I.
Inhoudsopgave Nadat eerst de kolonel en Pepe Garcia, en kort daarop ook de boliviaansche cascarilleros waren teruggekeerd, verlieten wij onzen heuvel, en voegden ons weder bij de andere afdeeling van ons reisgezelschap, die haar weg langs de rivier had vervolgd. Wij trokken nu dien dag en den volgenden langs de oevers van den Cconi voort, steeds het woud op eenigen afstand ter rechterzijde houdende, en verder omgeven door een landschap, dat weinig afwisseling aanbood. Tegen den avond van den tweeden dag bereikten wij eene opene vlakte, tamelijk vrij van kreupelhout on aan de zijde der rivier door dichte rietbosschen omzoomd. Wij besloten hier den nacht door te brengen. Tot onze verbazing ontdekten wij, naderbij komende, eenige hutten van Indianen. Die armelijke woningen, zonder dak, deur of venster, waren uit biezen en riet gevlochten, en rustten op twee palmhouten staken, die in den grond waren bevestigd: men kon zich bezwaarlijk eenvoudiger verblijven denken. Tusschen deze staken waren eenige draden of touwen van boomschors gespannen, waaraan pijlen hingen; op den grond lag eene ruw bewerkte aarden pan, een stuk zwarte was, bananenschillen en vederen van vogels. In den omtrek dezer hutten, die zoo pas door de eigenaars verlaten schenen, droeg de platgetreden grond de zeer duidelijke sporen van menschen niet alleen, maar ook van jaguars en andere dieren.
Eerste ontmoeting met de Chunchos.
Na een nauwkeurig onderzoek der hutten, overlegden wij te zamen of het raadzaam was hier den nacht door te brengen, dan wel eene andere, meer veilige plaats voor ons bivouac op te zoeken. Pepe Garcia en Aragon waren van meening, dat wij gerust konden blijven; zij verzekerden ons dat wij ons aan geen gevaar hoegenaamd blootstelden, mits wij slechts de woningen en wat daarin was ontzagen. Hun voorstel werd aangenomen, en wij lieten dadelijk met de toebereidselen voor ons nachtverblijf aanvangen. Wij sloegen onze hutten op eenige schreden afstands van die der Siriniris op, en namen de vereischte maatregelen, om het vuur ook gedurende den nacht brandende te houden. Bovendien moest een onzer lieden, bij beurten, de wacht betrekken.
De nacht ging ongestoord voorbij; bij het aanbreken van den dag werden wij plotseling gewekt door luide en doordringende kreten, zooals ik nog nimmer gehoord had. Dit geschreeuw kwam van den kant der rivier, waarvan wij door een breeden zoom van riet waren gescheiden. Alerta! los Chunchos! riep de schildwacht, zich haastig naar de hutten terugtrekkende. Die weinige woorden deden eene bijna tooverachtige uitwerking: al onze dragers sprongen in een oogenblik overeind. De tolken, die steeds beweerden aan den omgang met Indianen gewoon te zijn, waren toch blijkbaar niet op hun gemak; en zelfs op het gelaat van den kolonel teekende zich een trek, die maar noode zijne innerlijke onrust verborg. Wij hadden nauwelijks den tijd, onze kleederen aan te doen en onze wapenen te grijpen, toen wij plotseling uit de hooge biezen drie donkerkleurige, naakte mannen met lang zwarte haren te voorschijn zagen komen. Toen zij ons gewaar worden begonnen zij nog luider te schreeuwen, maakten allerlei bewegingen met hunne armen en beenen, en kwamen al dansende en springende naar ons toe. Waarschijnlijk maakten zij uit de geweren, die de kolonel, de beide tolken en ik in handen hadden, op, dat wij de aanvoerders der bende waren: althans zij kwamen plotseling op ons af, en drukten ons, met groote onstuimigheid en onder het uitstooten van allerlei wonderlijke geluiden, in hunne armen. Ik moet bekennen dat deze onverwachte en wat al te hartelijke liefkozingen ons tamelijk koel lieten, en ons zelfs verre van aangenaam waren. Trouwens het geheele voorkomen dezer bezoekers was niet geschikt om onze bijzondere sympathie voor hen op te wekken. Van het hoofd tot de voeten met rocou en genipa besmeerd, hadden zij zoo pas de rivier overgezwommen: hunne omhelzingen lieten op onze kleederen zwarte en roode vlekken na. Terwijl wij ons weder zoogoed mogelijk afdroogden, begroetten de Indianen nu ook de dragers en de cascarilleros, doch alleen met een handdruk: de omhelzing scheen uitsluitend voor ons, als de voornaamsten, bestemd.
Na de eerste kennismaking kwam het tot nadere verklaring. Pepe Garcia begon het gesprek in eene vreemde taal, waarin hij, tot mijne groote verbazing, spaansch en quechua (de volkstaal van Peru) mengde. Aragon, die niet werkeloos wilde blijven, sprak nu en dan eenige volzinnen in datzelfde wonderlijke mengelmoes, dat ook de eerste tolk gebruikte. Uit dit verschil van taal bij de onderscheidene sprekers leidde ik af, dat onze tolken in geenen deele vertrouwd waren met het dialect der Chunchos, zooals zij herhaaldelijk hadden verzekerd. Onze bezoekers schenen echter de brabbeltaal van onze tolken te verstaan, althans te begrijpen wat zij zeggen wilden.
De drie wilden behoorden tot den stam der Siriniris, die de streek tusschen de valleien van Ocongate en Ollachea bewoont, en wier gebied zich oostwaarts tot den 12° uitstrekt. Zij leefden in vrede en vriendschap met hunne buren ter linkerzijde, de Huatchipayris in de dalen van Paucartampu, en met hunne buren ter rechterzijde, de Pukiris, die de zeven valleien van Caravaya bewonen. Aan het schieten met onze geweren hadden zij bemerkt dat zich blanken in de vallei bevonden. Nieuwsgierig om te weten, hoe groot hun aantal mocht zijn, waren zij naderbij gekomen, en hadden ons bespied en ons sedert eenige dagen gevolgd, zonder dat wij daarvan iets gemerkt hadden. Hunne begeerte om sirutas en bambas-messen en bijlen-machtig te worden was zeer groot; maar de vrees voor onze geweren, die, naar zij meenden, van zelf iemand konden dooden, was nog grooter, en had hen tot dusver op een afstand gehouden. Eindelijk echter waren zij zoozeer aan ons gewoon geraakt, dat hunne ongerustheid was geweken; overtuigd, dat wij geene vijandelijke bedoelingen koesterden, hadden zij eindelijk het besluit genomen ons aan te spreken. Zij voegden daarbij dat zij sedert veertien dagen zich in de vallei met jagen en visschen bezig hielden. Het dorp waar hun stam woonde, lag twee mijlen oostwaarts van ons kamp: al de lieden van hun stam waren evenwel op dit oogenblik verspreid in de bosschen langs de oevers van den Cconi. Daar zij niet wisten hoe wij hen ontvangen zouden, waren onze drie bezoekers voorloopig alleen gekomen, hunne vrouwen en eenigen van hunne vrienden, niet verre van daar, in het riet verscholen achterlatende.
Om deze lieden gunstig voor ons te stemmen en het vertrouwen van hun stam te winnen, gaf ik hun engelsche messen met beenen heften, ter waarde van acht stuivers, die zij met allerlei bokkesprongen, ten teeken hunner vreugde, aannamen. Daarop stak een hunner zijn vingers in den mond, en liet een doordringend schel gefluit hooren: dit was blijkbaar een afgesproken teeken, want aanstonds begonnen de biezen op eenigen afstand te schudden en te ruischen, alsof een troep wilde dieren zich daar een weg baande; en weldra kwamen negen mannen te voorschijn, die, na een poos rondgesprongen te hebben, ook naar ons toekwamen en ons evenzoo in hunne armen drukten. Achter de mannen zag ik zeven vrouwen en drie leelijke honden: maar in plaats van ook naar ons toe te komen, bleven zij aan den rand van het rietbosch.
De nieuw aangekomenen, die geen messen gekregen hadden, hielden nu ook hunne hand op, telkens het woord siruta herhalende. Om aan al dat gebedel een eind te maken, stond ik op het punt aan ieder het zoo vurig begeerde voorwerp te geven, toen Pepe Garcia mij herinnerde dat wij nog een langen weg hadden af te leggen, waarop wij nog vele Chunchos zouden ontmoeten, en dat het daarom raadzaam was, wat zuinig om te gaan met onze messen, de eenige munt, die bij deze wilde stammen bekend en gangbaar is. Ik moest de juistheid dezer opmerking toegeven, en trok mijne hand terug, die ik reeds in het pak gestoken had. De Chunchos, mijne aarzeling ziende, begonnen nu nog luider te roepen en nog dringender te smeeken. Ziende dat ik voor al hun aandrang doof bleef, liepen twee hunner haastig naar de biezen terug, en keerden weder met bogen en pijlen, prachtig gekleurde vogelvellen, halskettingen van pitten en zaadkorrels, kronen van veelkleurige vederen, en zelfs gevlochten weitassen, die zij mij aanboden in ruil voor de messen. Mijne begeerte naar deze zeldzame en deels zeer fraaie zaken behield de overhand op den wijzen raad van Pepe Garcia, en de koop was in een oogenblik gesloten. Bij wijze van geschenk voor de vrouwen, gaf ik hun nog een dozijn belletjes, een spiegel van vijf stuivers en eenige koperen ringen, waarmede zij buitengemeen in hun schik waren. Om mij wederkeerig een genoegen te doen, kwamen de vrouwen aandragen met eenige maniocwortelen, eenige groene bananen, en eenige andere vruchten, die zij aan de mannen ter hand stelden, van wie wij ze weder ontvingen.
Inmiddels waren een paar uren verloopen; de zon stond hoog aan de hemel: onze Bolivianen wenschten te vertrekken. Ik liet dus onze bagage weder inpakken, en middelerwijl het ontbijt gereed maken, waarbij ons de pas ontvangen vruchten goed te stade kwamen. Terwijl de bananen in den ketel over het vuur hingen, en de yuccas in de heete asch werden gebraden, teekende ik de portretten van eenige Siriniris, en toonde hun die. Zij lieten evenwel niet de minste verwondering of belangstelling blijken. Het papier alleen, waarvan ik hun een blad gaf, scheen hunne aandacht te trekken; zij bekeken en betastten dat van alle zijden, beroken het, en gaven het daarna aan hunne vrouwen, die het evenzoo onderzochten, en eindelijk in een soort van tasch wegstopten.
Weldra was de maaltijd gereed; de ketel werd van het vuur genomen, en wij schaarden ons in een kring daaromheen op den grond. De wilden zetten zich zonder komplimenten bij ons neder, en overlaadden ons, terwijl wij aten, met zooveel...