I.
Inhoudsopgave Na een vermoeienden tocht door de eentonige vlakten, die de woeste, maar ontzagwekkende bergstreek van Langheb hadden vervangen, bereikte ik eindelijk het dorp Fillik, de voornaamste hoofdplaats der Hadendoa, te midden van eene dorre, naakte vlakte gelegen. Ongeveer een mijl verder naar het westen vloeit de breede beek of stroom Herboub, met vruchtbare en schaduwrijke oevers; rondom het dorp strekt zich eene wildernis uit. Heeft de vrees voor de leeuwen en hyena's, die zich in menigte in de dichte bosschen ophouden, de nomaden bewogen, hunne woningen niet aan den bloeienden oever, maar te midden der dorre, boomlooze vlakte op te slaan? Fillik bestaat uit omstreeks dertig toekoels of vaste woningen, en verder uit honderd-vijftig tenten, die gedurende den winter elders worden opgeslagen. Sheikh Mohammed, de erfelijke vorst der Hadendoa, en de feitelijke beheerscher van de gansche landstreek tusschen Kassala en Tokhar, was afwezig; in zijne plaats werd het gezag te Fillik uitgeoefend door een zijner bloedverwanten, die mij kwam bezoeken, en zich verzekeren, dat het mijner karavaan aan niets ontbrak. Hij sprak zeer weinig: deels omdat de aristocratie dezer nomadenstammen zich zooveel mogelijk stilzwijgendheid ten regel heeft gesteld; deels omdat het hem niet gemakkelijk viel zich in het arabisch uit te drukken; en waarschijnlijk ook omdat hij maar zeer weinig sympathie gevoelde voor dien blanke, dat wil in Nubië zeggen, voor dien Turk: welk woord ook daar gelijkluidend is met tiran, ruwen lomperd en dief.
Toen Burckhardt, nu ruim eene halve eeuw geleden, Taka bezocht, vertoefde hij ook te Fillik, dat hij de marktplaats van de Hadendoa noemt; de bijzonderheden, die hij mededeelt, laten omtrent de identiteit der plaats geen twijfel over. Fillik was destijds inderdaad de ware hoofdstad van de geheele oasis, en had dien raag voornamelijk te danken aan de macht en den overwegenden invloed van de Hadendoa; de beroemde reiziger koos dit vlek als midden- en uitgangspunt voor zijne verschillende reiswegen, die over het algemeen zeer nauwkeurig zijn beschreven, al hebben ook sommige aardrijkskundigen, die Nubië niet door eigen aanschouwing kenden, zich bij de verklaring meermalen vergist.-Burckhardt verhaalt, dat hij grooten lust gevoelde om naar Massoua te gaan, en den karavanenweg te volgen, die, zooals hij naar waarheid opmerkt, door eene landstreek loopt, wier half-abyssinische bevolking eene nadere studie alleszins verdient. Hij werd van de uitvoering van dit voornemen teruggehouden door hetgeen hij vernam van de barbaarschheid dier bevolking, en door de vrees om onderweg uitgeplunderd en misschien wel vermoord te zullen worden; in Taka zelf was hij reeds niet volkomen veilig.
Ongetwijfeld is de veiligheid van lijf en goed, ook voor de reizigers, tegenwoordig onder het egyptische bestuur veel grooter dan vroeger onder de zeer zwakke regeering der sultans van Sennâr, toen de inlandsche stammen letterlijk deden wat zij goedvonden, onder de nietigste voorwendsels met elkander in oorlog geraakten, en ongehinderd de karavanen uitplunderden of brandschatten. Toch was er ook destijds een middel, dat ook nu nog wordt aangewend, en dat Burckhardt waarschijnlijk tegen alle gevaar zou gewaarborgd hebben: de zoogenaamde adhari, een gebruik dat ook bij de Somaulis van Berbera in zwang is. Een adhari is een borg, dien de vreemdeling zelf uitkiest onder de leden van den stam, op wiens grondgebied hij moet vertoeven of doortrekken. De adhari moet den vreemdeling huisvesting, water en hout voor de keuken bezorgen: hij moet hem, in geval van nood, hetzij voor zijn persoon of voor zijne goederen, als zijn eigen broeder beschermen en verdedigen: ter vergoeding voor dit een en ander mag hij een vast bepaald recht heffen op hetgeen de vreemdeling, indien deze, hetgeen bijna altijd het geval is, handel drijft, in het land koopt of verkoopt. Is hij, bij voorbeeld, olifantenjager, dan heeft de adhari recht op zooveel percent van de opbrengst der jacht: waarvoor hij dan ook moet zorgen dat een door den jager getroffen olifant, ook als die eerst dieper in het bosch sterft, toch ongeschonden blijft, en niet door de inboorlingen wordt gestolen of van zijne tanden beroofd. Een jonge zwitsersche jager, de heer Emile G., nu ruim een jaar geleden bij Kassala gestorven, heeft tot zijne eigene schade geleerd, dat het eene zeer misplaatste zuinigheid is, tegen de kosten van zulk een adhari op te zien: bij gebreke van deze voorzorg werden de olifanten, die hij in Barka gedood had, hem zeker voor twee derde gedeelte door de Beni-Amer ontstolen, zonder dat hij daar iets tegen doen kon.
Te Fillik verliet ik den gewonen weg naar Kassala, en rechts afslaande, richtte ik mij door een fraai bosch, dat steeds dichter en dichter werd, (een zeker bewijs dat wij de rivier, de Gash, naderden) naar eene kleine, weigebouwde stad, Miktinab of Mitkènab geheeten, bij de Egyptenaren bekend als de officiëele hoofdstad der Hadendoa. Zij heeft dan ook eene egyptische bezetting: zeker een der redenen, waarom de trotsche beheerscher van Opper-Nubië, Sheikh Mohammed, bij voorkeur te Fillik zijne residentie houdt. Tegen zonsondergang bereikte ik de stad: en daar het juist in den Ramadan (vasten) was, maakten de burgerlijke ambtenaren en officieren zich gereed om aan tafel te gaan; zonder in eenig onderzoek omtrent mijn persoon of kwaliteit te treden, noodigden zij mij zeer vriendelijk uit, met hen den maaltijd te gebruiken. Wij spraken over de gebeurtenissen van den dag, en voornamelijk over de komst te Kassala van een zekeren franschen graaf, die, met medewerking van het egyptische gouvernement, eene onderneming op touw had gezet, waarvan ik nooit het rechte begrepen heb. Hij had een zestigtal manschappen bij zich, die op militairen voet waren georganiseerd, en deels in Frankrijk, deels in Egypte waren aangeworven; en mijne effendis spraken openljjk als hun gevoelen uit, dat de geheimzinnige graaf eene vertrouwelijke zending van de fransche regeering vervulde en den franschen consul, die door den Negus van Abyssinië, Theodoros, gevangen werd gehouden, moest bevrijden of wreken. Sommigen beweerden zelfs stellig te weten, dat de consul reeds in de gevangenis overleden was. "Ik geloof het niet," merkte ik bescheiden op: "want ik zelf ben de consul." Gij kunt u lichtelijk hunne verbazing voorstellen; echter weerhield hen dit niet zich verder in allerlei gissingen te verdiepen omtrent de wezenlijke zending van den graaf. Het slot was dat men er niets van wist.
Den volgenden dag bereikte ik, na een vervelenden en vermoeienden marsch van ruim twaalf uren, de stad Kassala, die ik, sedert mijn eerste bezoek, niet veel veranderd vond. De bazar alleen zag er eenigszins anders uit, dank zij eenige rijen fraaie boomen, waarvan het frissche groen scherp afstak tegen de eentonig donkergrauwe kleur der stad. Daarentegen waren de onschadelijke bastions van de omwalling nog wat erger gescheurd en afgebrokkeld; ook had ik vooral niet minder dan vroeger te lijden van dat fijne en verstikkende stof, dat eene ware plaag van Kassala is.
Ali-Bey, de beminnelijke mudir (gouverneur of prefect) van 1860 was vervangen geworden door een zekeren Ibrahim-Bey, die een vreemdeling in Soudan was. Dit speet mij: want Ali-Bey was, althans in vergelijking met de andere mudirs van den onderkoning, die ik heb leeren kennen, betrekkelijk een eerlijk man, die inderdaad het welzijn van zijne onderhoorigen trachtte te bevorderen. De anderen volgen voor het meerendeel het voorbeeld van hun meester: dat wil zeggen, dat zij, meer of minder openlijk en onbeschaamd, de onder hun bestuur gestelde streken zooveel mogelijk in hun eigen voordeel exploiteeren, en stelen waar en wat zij kunnen.
Kassala had oorspronkelijk geene andere bestemming dan om als militaire post en vast punt voor operatiën te dienen tegenover de verschillende machtige stammen langs de grenzen, die vroeger in naam aan Sennâr onderdanig waren, zooals de Hadendoa, de Hallenga, de Amarar, de Beni-Amer, de Barea en de Mahria. Al deze stammen, benevens vijf of zes andere, waarop ik later terugkom, worden nu gerekend te behooren tot de mudirie (het gouvernement) van Taka; de gezeten bevolking is weinig talrijk, en voornamelijk gevestigd langs de Gash en de Atbara, in de omstreken van Kassala en van Goz-Redjeb.
Deze stammen waren vóór 1820 onderworpen aan Sennâr: een gezag in naam, dat zich tevredenstelde met, ten blijke zijner suzereiniteit, aan de deglels (inlandsche vorsten), bij hunne investituur, een zeker bijzonder hoofddeksel uit te reiken, dat hun dan tevens tot symbool hunner waardigheid strekte. Toen de Egyptenaars Sennâr veroverd en bij hun rijk ingelijfd hadden, maakten zij aanvankelijk geen haast om in deze gevaarlijke khalas (vlakten) door te dringen, en van de nomadenstammen eene onderwerping te eischen, die zij wisten dat niet dan met geweld zou zijn af te dwingen. Maar de oude fabel van het paard, dat zich op het hert wil wreken en daarvoor zijne vrijheid verliest,-eene fabel, waarvan kleine volken zoo dikwerf hebben getoond de wijze les niet te begrijpen;-vond ook hier hare toepassing. De stam der Hallenga, die van de Hadendoa te lijden had, riep de hulp in der Turken van Goz-Redjeb, en Admed-Pasja, gouverneur-generaal van Soudan, verscheen in persoon om Taka te veroveren, benevens de woestijn van Barka en het bergland van Langheb. De kleine stam der Sabterat was een der eersten, die door eene aanzienlijke overmacht werd overvallen; maar hoezeer in aantal krijgers en in uitrusting verre voor den vijand moetende onderdoen, sloegen de Sabterat toch de egyptische strijdmacht in eene eerste ontmoeting nabij de beek Aohé. De Turken vloden in volslagen wanorde, toen een officier zich te midden der vluchtenden wierp, en hun toeriep:...