Inleiding
Inhoudsopgave In het Rituale Romanum-het boek dat door de H. Kerk aan hare priesters ten gebruike is voorgeschreven bij de toediening der H.H. Sacramenten en verdere zegeningen-wordt aanbevolen,1 dat bij het H. Doopsel aan de kinderen zooveel mogelijk de namen van Heiligen zullen gegeven worden, opdat de doopelingen door hun voorbeeld tot godvruchtig leven opgewekt, en door hunne voorspraak beschermd mogen worden. En onze katholieken zijn loffelijk gewend, zich naar dien wenk te gedragen.
Wanneer het echter op de uitvoering aankomt, blijkt er niet zelden eenig overleg noodig; want niet genoeg is het dat die naam eens gegeven wordt: hij moet ook heel het leven door gedragen worden; en de dragers ervan zijn evenzeer kinderen van een gemeenschappelijk Nederlandsch vaderland als kinderen van de Katholieke Kerk. En zoo behoort dan ook deze dubbele eigenschap zich zoowel bij het geven als bij het dragen van den naam kenbaar te maken.
De keuze dan van den naam regelt zich naar het gezegde verlangen der H. Kerk, maar ook naar de vaderlandsche zede, dat de kinderen tevens genoemd worden naar de voorouders of bloedverwanten en bijzonderlijk peters en meters. Niet zelden echter komt het voor, dat deze twee belangen moeilijk te vereenigen blijken, voor zoover namelijk niet juist genoeg geweten wordt, welke kerkelijk-latijnsche naam beantwoordt aan den verlangden vaderlandschen vorm. En deze vraag komt wel het veelvuldigst voor bij de Friezen, wijl zij meer dan de andere Nederlanders aan de voorvaderlijke namen gehecht zijn.
Reeds vroeger is getracht, den ouders zoowel als den geestelijken in deze moeilijkheid hulp te bieden door het opstellen van lijstjes waarin de aloude "Hollandsche en Friesche namen in overeenstemming gebracht worden met de namen der Heiligen die in de Kerk gevierd worden." Deze poging, door een onbekenden geestelijke ten jare 1657 gedaan, had hare verdienste en heeft nut gedaan en gemak verschaft.2 Toch mag gezegd worden, dat ze te kort bleef in waardeering van de aloude namen, welke door den opsteller voor weinig anders gerekend werden dan "heidensche namen en die van Gothen en Wandalen".
Inmiddels echter hebben navorsching en studie het hare gedaan om die oud-germaansche vormen beter tot hun recht te brengen. Meer bepaaldelijk hebben in Duitschland de Koningsberger Professor Eberhard Gottlieb Graff (1780-1841) door zijn Althochdeutscher Sprachschatz, en de Saksische Opperbibliothecaris Ernst Förstemann (geb. 1822) door zijn Altdeutsches Namenbuch, waarvan hij zelf nog in 1900 eene tweede uitgaaf mocht bewerken, de wetenschap op de eenig rechte baan gevoerd. Bijzonderlijk heeft de laatste het namenstelsel der west-germaansche volkeren van het vasteland uiteengezet door scheiding in stammen, met onderverdeeling in groepen. Förstemann heeft daartoe met de vlijt van een middeleeuwschen monnik, zoo mag men zeggen, alle namen bijeenverzameld van de oudste oorkonden af tot het jaar 1100 toe. Het eigenlijke Noorden en de noordwestelijke eilanden echter waren in zijn plan niet begrepen. Door zijnen arbeid is het thans, naar mijne meening, mogelijk geworden juist te beoordeelen, op welke wijze bij het Christen worden van westelijk Europa ook de persoonsnamen gekerstend zijn, en de bevinding te maken dat deze kerstening een slechts zeer langzamen voortgang heeft gehad. Reeds heb ik dat verloop trachten te schetsen in een drietal opstellen, welke in De Katholiek3 verschenen zijn. Het moge hier voldoende zijn daarnaar te verwijzen.
Toch behoort datzelfde hier in een kort overzicht te worden saamgevat.
Welke is de geschiedenis der voornamen (praenomina) bij de Westersche Christenen? In de drie eerste eeuwen, die der vervolging, droegen zij namen die deels niet onderscheiden waren van die der heidenen maar ook deels een Christelijk kenmerk droegen. Voor het eerste gedeelte kunnen ze onder wel vijftien hoofden worden gerangschikt:4 1º naar godheden: Apollinaris, Bacchius; 2º naar waarzegging: Augurius, Auspicius; 3º naar getallen: Primenius, Secundinus; 4º naar kleuren: Albina, Fusca; 5º naar dieren: Agnes, Aquila; 6º naar landbouw: Cicercula, Rustica; 7º naar bloemen: Florentius, Liliosa; 8º naar zeevaart: Marinus, Navalis; 9º naar rivieren: Cydnus, Nilus; 10º naar landstreken: Cyprianus, Dalmatius; 11º naar maanden: Decembrina, Martius; 12º naar lichaamsvorm: Callistus, Longina; 13º naar geaardheid: Constantia, Generosus; 14º naar slafel?ke afkomst: Servilius, Vernacula; 15º naar historische personen: Apelles, Pompeius. Voor het andere deel kunnen ze gerangschikt worden: 1º naar geloofswaarheden: Redemptus, Anastasius; 2º naar feesten: Epiphanius, Paschasia; 3º naar deugden: Charitas, Elpis; 4º naar vroomheid: Deicola, Pientia; 5º naar str?d voor het geloof: Valens, Victricius, en vreugd om het geloof: Gaudentius, Hilaritas. Deze echt Christelijke namen waren de belijdenis van het begrip, dat de bekeering uit het heidendom en het ontvangen van het H. Doopsel de mystieke beteekenis hadden van een sterven en begraven van den ouden mensch en eene wedergeboorte door Christus. Van eene naamgeving naar eenen Heilige is in deze eeuwen maar zelden spraak, of het mochten Apostelnamen zijn, meest nog die van St. Jan.
Zelfs in de drie volgende eeuwen waren de Heiligennamen in de westersche Kerk nog volstrekt niet algemeen in gebruik. Ook na de bekeering van westelijk Europa hebben de Heiligen hun deel onder de doopnamen maar langzaam aan verkregen. Blijkbaar is het overgeleverde gebruik om de kinderen naar de voorouders te blijven noemen bovenmate taai en sterk geweest, zoodat ook bij de volkomen Christene volkeren de oud-germaansche heidensche namen in gebruik bleven. Het bewijs daarvoor wordt gemakkelijk gevonden in de Heiligen-lijsten welke door schrijvers zooals Butler naar tijdsorde zijn opgesteld. In de vijf eerste eeuwen der Kerk zijn van de Heiligen de persoonsnamen die niet-grieksch of niet-latijnsch luiden zeer gering in getal. Van de zesde eeuw echter af nemen ze meer en meer toe totdat in de achtste eeuw de klassieke namen uitzonderingen worden. En zoo blijft het doorgaan heel de middeleeuwen door.
Met de zestiende eeuw daarentegen verdwijnen de Heiligen die germaansche namen dragen zeer opmerkelijk, blijkbaar door den invloed van humanisme en klassieken geest, die de oud-germaansche namen als barbaarsch begonnen te verachten.
Dat taai voortbestaan der oud-heidensche namen bij de Christenvolken behoeft ons echter hoegenaamd niet te verwonderen, want dat zulks niets meer dan natuurlijk is, wordt zeer eenvoudig bewezen door het feit, dat de Roomsche Heiligennamen nog altijd trouw in gebruik zijn gebleven bij onze eigene onkatholieke landgenooten. Immers, wat sinds de zestiende eeuw met de persoonsnamen onder ons plaats had, mag ook vermoed worden geschied te zijn bij de kerstening onzer voorouders. Hoe ging het hier te lande tijdens en sedert de Hervorming? Vader verliet de Moederkerk, maar behield natuurlijk zijn doopnaam, gelijk ook de kinderen. En al ontvingen de nakomendende kinderen geen eigenlijken doopnaam meer: ze bleven toch geregeld en hoofdzakelijk naar grootouders of naaste verwanten genoemd worden. Dat leeren ons de doop- en grafboeken der protestantsche kerken, gelijk ook de verdere archieven. Uitzonderingen waren schaarsch; men kan er de gilde-schilders- en regentenlijsten over naslaan tot bewijs. En ook thans gaat het nog niet anders, met uitzondering alleen van de Friezen; maar dezen hebben altijd, ook in de roomsche eeuwen, het minst gebruik gemaakt van de Heiligennamen der Martyrologiën.
De studie dan van Förstemann's Namenbuch heeft mij de overtuiging bezorgd, dat nagenoeg alles wat er van echt Nederlandsche namen onder ons en vooral in Friesland is overgebleven, niet, volgens de al te zeer verbreide misvatting, beschouwd moet worden als verbastering of verminking van de deftig latijnsche of grieksche namen, maar dat over het algemeen veeleer de klassieke namen uit de van ouds overgeleverde oud-germaansche opgekomen zijn. Bewijzen daarvoor vermeen ik geleverd te hebben in de reeds vermelde opstellen.5
Het zal nu mijne taak zijn, voor die nog gangbare Nederlandsche namen de noodige en geschikte Heiligen aan te wijzen. En nu kan ik al aanstonds verklaren, dat, meer dan ik verwacht had, de vervulling van die taak mij gemakkelijk is gebleken door de bevinding, dat er uit den overvloed van namen welke Förstemann verzamelde, zeer vele door middeleeuwsche Heiligen gedragen zijn, en dus nog heden als doopnamen kunnen worden toegekend.
Hoe heb ik nu kunnen samenbrengen wat er nog tegenwoordig van oud-germaansche namen onder ons gevonden wordt? Daartoe is mij zeer dienstig geweest, dat in het tijdschrift De Navorscher van de jaren 1868-72 uitvoerige lijsten verschenen zijn van Nederlandsche voornamen, door P. Leendertz Wz. verzameld.6 En wat meer bijzonder de Friesche namen betreft, gaf mij de Friesche Naaml?st door Johan Winkler in 1896-98 bewerkt volledige opgaaf. Voor de middeleeuwsche Heiligennamen eindelijk verkreeg ik alle begeerlijke hulp uit de Algemeene Lijst die aan het eind van het groote werk der Bollandisten gegeven wordt als Index alphabeticus generalis van al de Heiligen door hen behandeld, of, wat de maanden...