Illustraties
Inhoudsopgave Illustratie.
tegenover pagina CATHERINA ELISABETH GOETHE-TEXTOR (Goethes moeder) Naar de lithographie van F. C. Vogel
12
JOHANN CASPAR GOETHE (Goethes vader) Naar de lithographie van F. C. Vogel
18
GOETHE (Silhouet uit het jaar 1765) Frankfortsche Goethe-Museum
24
KÄTHCHEN SCHÖNKOPF Naar een miniatuur
32
CORNELIA GOETHE In 1773 door haar broer op den rand van een drukproef geschetst
46
FRIEDERIKE BRION (vermoedelijk)
61
KERKPLEIN MET "GOETHE-LINDE" TE GARBENHEIM
87
CHARLOTTE BUFF
92
JOHANN BERNHARD BASEDOW
110
JOHANN HEINRICH MERCK
110
JOHANN CASPAR LAVATER
110
FRIEDRICH GOTTLIEB KLOPSTOCK
110
FRIEDRICH HEINRICH JACOBI
110
GOETHE IN 1775 Naar het gipsmedaillon van Melchior
126
LILI SCHÖNEMANN
126
GOETHE IN "KAARSRECHTE HOUDING" (kort na zijn vestiging te Weimar)
147
GOETHES TUINHUIS MET VERANDA
152
CHARLOTTE VON STEIN Naar haar zelfportret
154
CARL-AUGUST HERTOG VAN SACHSEN-WEIMAR
175
CHRISTIANE VON GOETHE (Op 36 jarigen leeftijd) Naar de krijtteekening van F. Bury
214
GOETHE (in 1791) Naar de teekening van Lips
222
GOETHE-SCHILLER GEDENKTEEKEN
285
GOETHES WERKKAMER IN WEIMAR (Na zijn dood aldus gelaten)
310
GOETHE en GROOTHERTOG CARL-AUGUST (bij hun 50-jarig jubileum) naar de teekening van H. F. Brandt
322
GOETHE IN ZIJN LAATSTE LEVENSJAAR Naar de teekening van C. A. Schwerdgeburth
326
Aan den invloed van Goethe dank ik, dat ik spoedig den weg tot mij zelve heb gevonden, nadat ik had gedwaald in de mooie oppervlakkigheid en de doodsche diepzinnigheid, die de voornaamste geestesstroomingen in ons land mij boden.
Dit boek nu is ontstaan uit het verlangen: den mensch Goethe te naderen en rustig te aanschouwen. Het is een werk waaraan scheppende intuïtie en historiekennis, critische speurzin en beeldend begrip gelijkelijk aandeel hadden; zooals betamelijk is voor een werk dat niet met den verfkwast maar met den Geest werd voortgebracht. Het beantwoordt-naar mij dunkt-aan de eischen die ik in een tienjarig oplettend verkeer met Goethe aan een levensbeschrijving heb leeren stellen; deze eischen vindt men in De Ploeg (3e Jaargang, No. 7) nader uiteengezet.
Ik weet natuurlijk dat mijn boek min of meer uitdrukkelijk partij kiest tegen de meeningen van vermaarde Goethe-kenners en critici. In de verwachting dat het velen moge voorlichten die-den bloei van onze literatuur niet waardeerend-zoekend zijn zooals ik het ben geweest, vind ik hiervoor een heerlijken troost!
d'Oliveira. EERSTE BOEK
De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,
loopen van 28 Augustus 1749 tot September 1765 I
Bezems worden altijd stomp geveegd.
En jongens altijd-geboren.
Aan de uiterste grens van het schemer-grijze Frankfort, leefde kleine Wolfgang opgesloten in een hol ouwerwetsch huis, met geheimzinnige wenteltrappen en getraliede venstertjes; zijn vader had hem vroeg geleerd, dat hij zich moest verzetten tegen het sprookachtige angstgevoel, dat hem beving in de half duistere schuilhoeken van zijn woning. Hij kwam niet dikwijls buiten: de menschen toen hielden niet van frissche lucht. En graag klom hij naar "de tuinkamer", die zoo genoemd werd omdat men er ... buurmans tuin kon zien. Zijn droomerige blikken gingen dan over de stadswallen en de vruchtbare Mainvlakten tot aan het wazige Taunusgebergte. Hij staarde op de aandrijvende onweerswolken of naar de ondergaande zon,-maar als hij dichtbij kinderen van zijn leeftijd zag spelen, werd hij weemoedig. Hij wist dat hij niet een gewoon kind was. Toen zijn moeder hem eens vertelde, dat hij door zijn kaarsrechte houding en zijn gebiedende manieren erg afstak bij zijn kameraadjes, zei hij ernstig: Dat is het begin, moeder; later zal ik mij door nog veel meer onderscheiden. Ik ben onder een gelukkig gesternte geboren.
-Maar andere kinderen denken toch niet aan zulke dingen!
-Moeder, waar een ander zich mee te vreden stelt, dat is voor mij niet voldoende.
Geheimraad Goethe vervolgde zijn zoon van den ochtend tot den nacht met zijn pedante, ouwbakken-schoolsche geleerdheid. Hij wilde zooiets als een wonderkind van hem maken, en stelde hem van begin af zijn uitvoerig opvoedingsplan voor oogen; wat ten gevolge had dat kleine Wolfgang vaker dan noodig nadacht over zijn eigen karakter. Meer geluk dan wijsheid dat hij ten slotte nog iets werd: een kind van zwakker aanleg ware onder Caspars opvoed-systeem gek geworden of bezweken.
Johann Caspar Goethe was een eerzuchtig, leergierig, koppig, soms grillig sinjeur. Zijn vader, een kleermakers-gezel, na veel omzwervingen in Frankfort terecht gekomen, had daar een logementhoudster tot tweede vrouw gekregen en fortuin gemaakt; maar hoogmoed krenkte zijn geest. Hij zelf had ijverig gestudeerd en daarna een reis gedaan door Italië, Frankrijk en Holland. Als bekwaam rechtskundige thuis gekomen, had hij, na een korte stage aan het opperste gerechtshof te Wetzlar, van zijn geboortestad een klein ambt gevraagd, dat hij onbezoldigd op zich wilde nemen, mits men hem niet blootstelde aan de toen gebruikelijke ballotage. Deze voorwaarde werd natuurlijk niet aanvaard, en hij legde in woede de gelofte af, nooit meer een gemeentebetrekking, welke dan ook, te zullen bekleeden. Om zich den weg daartoe voor goed af te sluiten, nam hij twee maatregelen: Hij verwierf den titel van Geheimraad, waardoor hij in rang gelijk kwam te staan met den eersten burger van Frankfort, den schout; en vervolgens dong hij naar de hand van diens dochter Elisabeth, een en twintig jaar jonger dan hij.
Het meisje, een kind nog bijna, was onder de hoede van een jonge, eenvoudig-brave moeder opgegroeid; had weinig geleerd, maar was echt natuurlijk gebleven; hield van vroolijke gezichten en zocht instinctmatig de keerzij van ieder verdriet. Zij was in stilte verliefd geweest op den schoonen maar ongelukkigen keizer Karel VII. Die reed vaak voorbij met herauten en gevolg en als hij toevallig opkeek naar haar venster, meende ze in zijn oogen wederliefde te vinden. Maar de keizer stierf en wekenlang bamden de klokken over de stad, iederen dag twee uur. Toen voelde mooie, bruingelokte Elisabeth in het aanzoek van den geleerden, vermogenden Caspar Goethe den vinger Gods. En zij volgde den Geheimraad, die haar vader had kunnen zijn, in het duistere heerenhuis, dat hij met zijn moeder alleen bewoonde; ze was toen zeventien.
Ze had hem niet lief: ze achtte hem en vertrouwde dat hij het goed met haar meende. Hij, van zijn kant, oordeelde zich verplicht, haar zang- en clavierles te geven, zelfs schrijfles. De goeie man had niets omhanden en als "Vrouw Raad" maar wat leerzamer ware geweest, hadd' hij haar met alle genoegen Italiaansch bijgebracht. Zij troostte zich met het humoristisch geloof, dat dit een uiting moest zijn van hoog-rustige, verstandige genegenheid. Doch ze leerde nu ook levensomstandigheden kennen waar geen zonnetje in scheen: het werd haar een gewoonte, voor zulke omstandigheden eenvoudig het oog te sluiten. Ze ontweek overbodige emoties; ze negeerde, als ze kon, ongeluk of verdriet totdat ze er mede was verzoend. Later zou ze haar bedienden uitdrukkelijk last geven, haar iedere nare tijding zoolang mogelijk te verzwijgen.
Toen haar jeugdzoon Wolfgang kwam-aanvankelijk een broos popje!-was ze tegen...